Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector
brieven & beleidsbesluiten
Besluit van 12 september 2008, nr. CPP2008/1810M, Stcrt. nr. 184
Dit besluit is een actualisering van de besluiten van 7 december 2005, nr.
CPP2005/2433M en 14 december 2005, nr. CPP2005/3044M. Het betreft vaste
reiskostenvergoedingen (onderdeel 4) en de bewaarplicht bij vergoedingen van
reiskosten per openbaar vervoer (onderdeel 8). Toegevoegd is een goedkeuring
met betrekking tot de OV-chipkaart (onderdeel 9).
Naar aanleiding van vragen aan de Belastingdienst zijn de
afgelopen jaren meerdere besluiten verschenen over reiskostenvergoedingen en
het privégebruik auto. Deze besluiten zijn opnieuw bezien en in dit besluit,
voor zover nog van belang, samengevoegd en geactualiseerd.
De actualiseringen betreffen vaste reiskostenvergoedingen (onderdeel 4) en de
bewaarplicht bij reiskostenvergoedingen voor openbaar vervoer (onderdeel 8).
Verder is een nieuw onderdeel toegevoegd vanwege de geleidelijke invoering van
de zogenoemde "OV-chipkaart" en de gevolgen daarvan voor
reiskostenvergoedingen (onderdeel 9).
Voorgaande besluiten, of onderdelen daarvan, die geen beleidsstandpunten
bevatten en vooral een voorlichtend karakter hebben zijn niet opgenomen.
Dergelijke informatie past in het algemeen beter in het voorlichtingsmateriaal,
zoals het Handboek loonheffingen. Het Handboek loonheffingen is toegankelijk op
internet via www.belastingdienst.nl. De besluiten die in verband met dit
besluit zijn beoordeeld, worden in onderdeel 10 van dit besluit ingetrokken.
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
loonheffing |
loonbelasting/premie volksverzekeringen |
loonheffingen |
loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet |
Wet LB |
Wet op de loonbelasting 1964 |
UBLB |
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 |
URLB |
Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 |
OV en openbaar vervoer |
openbaar vervoer als bedoeld artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000 |
OV-chipkaart |
elektronisch vervoerbewijs voor openbaar vervoer, dat landelijk wordt ingevoerd |
vervoerbedrijf |
de vervoerder die openbaar vervoer verricht als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 |
Voor kosten van vervoer kan de werkgever een vrije vergoeding
geven van maximaal € 0,19 per kilometer (hierna: € 0,19-normering) over de
volledige reisafstand voor alle zakelijke kilometers die de werknemer aflegt
(zie artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB en artikel 28 van de
URLB). Dit is in beginsel ongeacht het vervoermiddel (auto, motorfiets, fiets,
openbaar vervoer, te voet, etc). Hierbij kwalificeren ook de
woon-werkkilometers als zakelijke kilometers. Er is dus geen wettelijk onderscheid
tussen woon-werkverkeer en andere zakelijke reizen. Als een werknemer meerdere
malen per dag reist, kan de werkgever niet in alle gevallen een vrije
vergoeding geven van € 0,19 per kilometer. Er moet een zakelijk belang zijn.
Ritten om bijvoorbeeld thuis de lunch te gebruiken komen niet voor vrije
vergoeding in aanmerking.
De € 0,19-normering geldt voor vergoedingen en verstrekkingen tezamen. In het
geval een werknemer gebruik maakt van een taxi, boot of luchtvaartuig, geldt de
€ 0,19-normering niet. Een werkgever kan dan binnen de grenzen van de
redelijkheid de werkelijke kosten vrij vergoeden. De € 0,19-normering geldt ook
niet bij vervoer met een ter beschikking gesteld vervoermiddel.
Als een werknemer per openbaar vervoer reist, dan mag een werkgever er voor
kiezen om de werkelijke kosten vrij te vergoeden (zie artikel 16a van de Wet
LB). Dat kan de werkgever alleen doen als de werknemer de vervoerbewijzen ter
vergoeding overhandigt. Deze vervoerbewijzen vallen onder de algemene
bewaarplicht van de werkgever. De werkgever hoeft dan niet de daarmee verband
houdende reisdagen en de afgelegde OV-afstand te registreren. Dat moet de
werkgever wél, als hij een vrije vergoeding geeft van maximaal € 0,19 per
kilometer. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het moet gaan om de werkelijk
afgelegde kilometers. De wijze van vervoer kan dus tot verschillende uitkomsten
leiden. De reisafstand met de auto kan immers afwijken van de reisafstand met
de fiets of met de trein.
Zeevarenden zijn werknemers die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel werkzaam zijn op een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet. Zeevarenden, hun partners en tot het gezin behorende kinderen maken reizen tussen de woning of de verblijfplaats aan de wal en de ligplaats van het schip. De vergoedingen van de kosten van door zeevarenden gemaakte reizen tussen de woning of verblijfplaats aan de wal en de ligplaats van het schip zijn aan te merken als vrije vergoedingen. Voor reiskosten die de partner (in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001) en de tot het gezin behorende kinderen van de zeevarende maken voor reizen naar en van het schip geldt het volgende. Ik acht het in ieder geval mogelijk dat de werkgever deze kosten belastingvrij vergoedt, indien het schip - voor zeer korte tijd - ligplaats heeft in de havens van Duinkerken of Hamburg, dan wel in één van de in de kuststrook daartussen gelegen havens. De belastbaarheid van vergoedingen van kosten van reizen naar en van andere havens dan hiervoor zijn bedoeld staat ter beoordeling van de bevoegde inspecteur en, bij een eventueel blijvend geschil, van de administratieve rechter in belastingzaken.
Vanaf 1 januari 2004 bestaat de mogelijkheid om voor
reiskosten met een vast en gelijkmatig karakter een vaste vrije vergoeding af
te spreken, bijvoorbeeld voor het woon-werktraject. Hierbij gelden de algemene
regels voor vaste vrije vergoedingen, zoals deze zijn ontwikkeld in de wet- en
regelgeving en de jurisprudentie. De hoofdregel is dat een vaste vergoeding een
vrije vergoeding is voor zover deze afzonderlijk is vastgesteld en geacht kan
worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen voor
een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking (zie artikel 15d, van de Wet
LB, in samenhang met artikel 47, van de URLB). Dit biedt een zekere ruimte voor
enigszins globale afspraken van praktische aard per werknemer of per homogene
groep van werknemers. Hierbij dient uiteraard rekening te worden gehouden met
het feit dat naar mate de omvang van een vergoeding toeneemt, eveneens de kans
toeneemt dat de vergoeding in absolute zin te zeer afwijkt van de kosten. Dit
feit kan meebrengen dat een vrije vergoeding alleen op declaratiebasis mogelijk
is of dat een vaste vrije vergoeding slechts mogelijk is als daarbij is
voorzien in een nacalculatie (zie hierna).
Per 1 januari 2007 is in artikel 28, van de URLB, een specifieke regeling opgenomen
voor vaste vergoedingen ter zake van vervoer bij het hoofdzakelijk reizen naar
een vaste plaats. Vanuit het bedrijfsleven is verzocht de praktische regeling
uit het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2433M, te handhaven. Die
praktische regeling kan gunstiger uitwerken bij bijvoorbeeld flexwerken.
Daarbij is het gestandaardiseerde aantal werkdagen uit die regeling opgetrokken
naar het aantal dagen in artikel 28 van de URLB, te weten 214.
Goedkeuring
Gelet op het vorenstaande keur ik goed dat ook na 1 januari 2007 werkgevers een
praktische regeling kunnen hanteren op grond waarvan zij voor werknemers met
een min of meer vaste arbeidsplaats eenvoudig een vaste vrije vergoeding voor
reiskosten kunnen vaststellen (zie onderdeel 4.2). Dit laat uiteraard onverlet
dat werkgevers met de inspecteur binnen de wettelijke kaders een specifieke
regeling kunnen afspreken. Het blijft uiteraard ook mogelijk voor een werkgever
om niet uit te gaan van deze regeling en individueel op declaratiebasis een
hogere vrije vergoeding aannemelijk te maken. Ook bij een vaste vrije
vergoeding blijft de € 0,19-normering van belang.
4.1. Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie
Werkgever en werknemer kunnen een vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie
overeenkomen.
Naast afspraken over een aanvullende vrije vergoeding in het geval dat de
werknemer meer kilometers dan berekend heeft afgelegd, hoort daarbij ook een
terugbetalingsverplichting of het voorzien in het (alsnog) als loon in
aanmerking nemen van een achteraf te constateren bovenmatigheid. Hierbij geldt
als voorwaarde dat die nacalculatie (met de eventuele bijbehorende gevolgen)
plaatsvindt aan het einde van het kalenderjaar of, als de dienstbetrekking
tijdens het kalenderjaar eindigt, in het loontijdvak dat volgt op de maand
waarin de dienstbetrekking eindigt. De werkgever kan hierbij desgewenst gebruik
maken van de regeling in artikel 10f, van het UBLB.
Bij een vaste vergoeding volgens de hierna in onderdeel 4.2 bedoelde praktische
regeling hoeft geen nacalculatie plaats te vinden, tenzij de totale
reisafstand, dat wil zeggen heen en terug, meer bedraagt dan 150 km. Dit
betekent enerzijds dat als een vergoeding volgens de voorwaarden van die
regeling is toegekend, er niet achteraf via nacalculatie een gedeelte daarvan
tot het loon hoeft te worden gerekend. Anderzijds brengt de toepassing van die
praktische regeling zonder nacalculatie tot de hiervoor bedoelde 150 km mee,
dat er geen ruimte bestaat voor aanvullende declaratie voor extra reizen naar
de desbetreffende bestemming(en).
4.2. Praktische regeling
Als een werknemer op jaarbasis doorgaans naar één of meer vaste arbeidsplaatsen
reist, kan een werkgever aan de hand van de volgende factoren een vaste vrije
vergoeding van reiskosten bepalen:
a. aantal reguliere werkdagen per jaar, verminderd met het
gemiddeld aantal dagen in verband met kortstondige afwezigheid (vakantie,
verlof en ziekte): 214;
b. de totale reisafstand, dat wil zeggen heen en terug,
bedraagt maximaal 150 kilometer per dag. Zie voor langere reisafstanden hierna.
Een werkgever kan daarbij aannemelijk maken dat het onder a bedoelde aantal
dagen van 214 bij hem in betekenende mate hoger is.
De toegestane vrije vaste vergoeding voor reiskosten is dan op jaarbasis: 214 x
factor b x € 0,19. De toegestane vaste vrije vergoeding per maand of per week
is het bedrag op jaarbasis, gedeeld door respectievelijk 12 of 52.
Doorgaans reizen naar een vaste arbeidsplaats
Een werknemer reist op jaarbasis doorgaans naar een vaste arbeidsplaats als hij
de desbetreffende arbeidsplaats op jaarbasis vermoedelijk ten minste 36 weken
(70% x 52 weken) zal bezoeken. Als de dienstbetrekking gaandeweg het
kalenderjaar eindigt, mag worden uitgegaan van 70% van het aantal volle weken
dat het dienstverband vermoedelijk duurt. Een werknemer die bijvoorbeeld in
oktober (week 41) met pensioen gaat, heeft in dat jaar een dienstverband van 40
weken. Als hij in die 40 weken vermoedelijk minimaal 28 weken naar dezelfde
arbeidsplaats zal reizen, reist hij op jaarbasis doorgaans naar een vaste
arbeidsplaats.
Voorbeeld 1
Werknemer A reist 5 dagen per week naar zijn werk. Zijn totale reisafstand is
36 km (18 km enkele reis).
Op jaarbasis is dan een vaste vrije reiskostenvergoeding toegestaan van: 214 x
36 x € 0,19 = € 1.464, ofwel € 122 per maand of € 28 per week.
Voorbeeld 2
Werknemer B reist op jaarbasis doorgaans naar zijn werk te R. De enkele
reisafstand naar R is 18 km. Op 1 dag per week werkt hij thuis en elke derde
week reist hij één dag voor een vergadering naar arbeidsplaats Z:
- In week 1 reist hij 4 dagen naar zijn werk te R (de
werknemer reist niet op de dag dat hij thuis werkt).
- In week 2 idem.
- In week 3 reist hij 3 dagen naar zijn werk te R en 1 dag
naar zijn werk te Z.
Voor het reizen naar R is een vaste vergoeding volgens deze praktische regeling
mogelijk omdat werknemer B doorgaans naar R reist. Hij reist 2/3 van de weken 4
dagen per week en 1/3 van de weken 3 dagen per week naar R. In dit geval is op
jaarbasis een vrije vaste reiskostenvergoeding toegestaan van (2/3 x 4/5 x €
1.464) + (1/3 x 3/5 x € 1.464) = € 1.074.
Voor de reizen naar Z is geen vaste vergoeding volgens deze praktische regeling
mogelijk omdat werknemer B op jaarbasis niet doorgaans naar Z reist. Wel is
voor de totale reisafstand naar Z een vrije kilometervergoeding op declaratiebasis
of een vaste vergoeding met nacalculatie volgens paragraaf 4.1 mogelijk, naast
de toepassing van de praktische regeling voor de reizen naar R. Het is ook
mogelijk om voor alle reizen te kiezen voor een vergoeding op declaratiebasis
of voor een vaste vergoeding met nacalculatie (zie hiervoor, onder punt 4.1.
Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie).
Deeltijd
Voor een werknemer die in deeltijd werkt of een aantal dagen per week naar een
vaste arbeidsplaats reist, kan deze praktische regeling naar evenredigheid
worden toegepast. Als een werknemer in deeltijd bijvoorbeeld doorgaans drie
dagen per week naar een vaste arbeidsplaats reist, dient de uitkomst van de
berekening met factor 0,6 (3/5) te worden vermenigvuldigd.
Langere reisafstanden
Voor reisafstanden van (heen en terug) meer dan 150 kilometer per dag geldt als
voorwaarde dat een nacalculatie plaatsvindt (zie hiervoor, onder punt 4.1.
Vaste reiskostenvergoeding met nacalculatie).
Voorbeeld
Werknemer C reist 4 dagen per week naar zijn werk. Zijn totale reisafstand is
168 km (84 km enkele reis). Zijn werkgever betaalt hem per periode van 4 weken
een reiskostenvergoeding van 4/52 x 4/5 x 214 x 168 x € 0,19 = € 420. Op het
moment dat een nieuwe periode van 4 weken begint kan de werknemer wegens ziekte
drie weken niet werken. In de vierde week reist hij achtereenvolgens op 7 dagen
naar zijn werk. Daarna eindigt de dienstbetrekking.
In dit geval is een vaste vrije vergoeding voor reiskosten mogelijk. Maar omdat
de totale reisafstand per dag meer bedraagt dan 150 kilometer is nacalculatie
hier verplicht.
Over een periode van 8 weken heeft de werknemer 2 x € 420 = € 840 ontvangen.
Hij is in deze periode 23 keer naar zijn werk gereisd. Op basis van zijn
werkelijke reizen is een vrije vergoeding mogelijk van 23 x 168 x € 0,19 = €
735. Hierom moet de werknemer het verschil van € 105 aan zijn werkgever
terugbetalen, ofwel moet de werkgever dit bedrag tot zijn loon rekenen.
Kortstondige afwezigheid
Van kortstondige afwezigheid is sprake als in redelijkheid een afwezigheid van
maximaal zes aaneensluitende weken is te verwachten. Voor wat betreft ziekte
wordt aangesloten bij de 6-wekentermijn in het kader van de Wet verbetering
poortwachter. De arbodienst geeft bij dreigend langdurig ziekteverzuim uiterlijk
zes weken na de eerste ziektedag een oordeel over de aard van het ziektebeeld
en geeft een advies over de mogelijkheden tot herstel en werkhervatting. Een
werkgever mag een vrije reiskostenvergoeding doorbetalen tijdens kortstondige
afwezigheid.
Op het moment dat een langdurige afwezigheid in redelijkheid is te voorzien,
mag de vaste reiskostenvergoeding de lopende en de eerstvolgende kalendermaand
nog onbelast worden uitbetaald. Daarna is een vrije vaste reiskostenvergoeding
pas weer toegestaan per de eerste van de maand volgende op de maand van
herstel.
Voorbeeld
Een werknemer meldt zich op 20 maart ziek wegens griep. Hij is net één week
weer aan het werk, als hij op 5 april van de trap valt en zijn been breekt. Hij
kan daardoor vermoedelijk twee maanden zijn werk niet verrichten. Op 5 augustus
is de werknemer hersteld en hervat hij zijn werkzaamheden.
Op 20 maart is in redelijkheid sprake van kortstondige afwezigheid; de
werkgever mag de vaste reiskostenvergoeding onbelast doorbetalen. Op 5 april is
langdurige afwezigheid in redelijkheid te voorzien; de werkgever mag de vaste
reiskostenvergoeding over april en mei nog onbelast uitbetalen; daarna is geen
vrije vaste reiskostenvergoeding meer toegestaan tot en met augustus. Pas met
ingang van september kan de werknemer weer een vrije reiskostenvergoeding
volgens de praktische regeling krijgen.
De belastingvrije kilometervergoeding van maximaal € 0,19
geldt ook in geval van carpoolen voor iedere inzittende, tenzij sprake is van
vervoer vanwege de werkgever. Zowel de bestuurder, als de meerijders kunnen
voor zover geen sprake is van vervoer vanwege de werkgever, de toegestane
belastingvrije kilometervergoeding ontvangen. Dit kan desgewenst met toepassing
van de hiervoor onder 4.2 weergegeven praktische regeling per werknemer. Voor
de bestuurder die in opdracht van de werkgever met zijn eigen auto collega's
meeneemt is er geen sprake van vervoer vanwege de werkgever. Bij carpoolen zijn
verschillende situaties denkbaar. Hierop wordt hierna nader ingegaan.
5.1. Carpoolen op basis van een meerijregeling van de
werkgever
Als een werkgever met de chauffeur heeft afgesproken dat de chauffeur met de
eigen auto ook andere werknemers ophaalt, dan kan de chauffeur een vrije
kilometervergoeding krijgen van maximaal € 0,19 voor de totale afstand,
inclusief de omrijkilometers. De omrijkilometers zijn dan als zakelijke
kilometers aan te merken. Voor de werknemers die meerijden is dan echter sprake
van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige. Voor de gecarpoolde kilometers
komen die werknemers daardoor niet in aanmerking voor een belastingvrije
vergoeding. De werkgever die de bestuurder een vergoeding van € 0,29 per
kilometer geeft onder de verplichting dat hij collega's meeneemt naar het werk
organiseert feitelijk het vervoer voor de collega's van de chauffeur. In zo'n
geval kunnen deze collega's geen vrije vergoeding krijgen (vervoer vanwege de
inhoudingsplichtige). Van de vergoeding die de bestuurder ontvangt is dan €
0,10 (€ 0,29 - € 0,19) belast. Het is niet mogelijk dat de werkgever deze €
0,10 "op papier" toekent aan een meerijder, die in verband met het
carpoolen een "afstandsverklaring" invult ten gunste van de
bestuurder. De werkgever betaalt aan de bestuurder dan feitelijk een bovenmatig
bedrag, terwijl bovendien voor de meerijder sprake is van vervoer vanwege de
inhoudingsplichtige.
5.2. Carpoolen op basis van alleen afspraken tussen
werknemers onderling
Als de chauffeur en de meerijder(s) onderling, zonder meerijregeling van de
werkgever, hebben besloten om te gaan carpoolen, kan de werkgever aan de
chauffeur maar ook aan de meerijder(s) de vrije vergoeding betalen van maximaal
€ 0,19 per kilometer. In dat geval mag de werkgever echter geen vrije
vergoeding geven voor eventuele omrijkilometers, omdat de omrijkilometers in
dat geval een privékarakter hebben. Als de meerijders op grond van de
onderlinge afspraak (een deel van) hun vergoeding aan de chauffeur geven (de
meerijder heeft immers tijdens het meerijden geen reiskosten) heeft dat geen
fiscale gevolgen. Dan is er namelijk geen sprake van vervoer vanwege de
werkgever. Dat de werkgever feitelijk aanwijst welke werknemers op een bepaalde
arbeidsplaats worden verwacht brengt hierin geen verandering, tenzij hij
aanwijst wie de chauffeur is en wie de chauffeur meeneemt, of als hij zich
anderszins in het carpoolen mengt. Het dient immers een vrije keuze van de
werknemers te blijven. Ook een belangstellingsregistratie (bijvoorbeeld in de
kantine of via intranet) leidt niet tot vervoer vanwege de inhoudingsplichtige,
als daaruit voor de werknemers geen carpoolverplichtingen jegens de werkgever
voortvloeien. Er is dan geen sprake van "door de werkgever georganiseerd
vervoer".
Voorbeeld
Het voorgaande brengt bijvoorbeeld mee dat er nog geen sprake is van
vervoer vanwege de werkgever in de volgende situatie.
- Ter bevordering van het carpoolen verstrekt een werkgever
aan carpoolers een hogere vergoeding (maar - onbelast - maximaal € 0,19 per km)
dan aan niet-carpoolers.
- Om carpoolers in aanmerking te laten komen voor de hogere
vergoeding, maakt de werkgever kenbaar dat het de verantwoordelijkheid is van
de werknemers wie als chauffeur fungeert en wie als meerijder(s).
- De carpoolers moeten aan de werkgever kenbaar maken dat zij
carpoolen en met wie.
- De carpoolers ontvangen een vergoeding, waarvan de hoogte
niet afhankelijk is van het feit dat zij bestuurder dan wel meerijder zijn.
5.3. Carpoolen met de auto van de zaak
Een werknemer die met een auto van de zaak zakelijke kilometers aflegt komt
voor deze kilometers niet in aanmerking voor de belastingvrije
kilometervergoeding. Voor deze kilometers is feitelijk sprake van vervoer
vanwege de inhoudingsplichtige. Als hij echter besluit ook andere collega's in
de auto van de zaak mee te nemen, komen zijn collega's in aanmerking voor de
belastingvrije kilometervergoeding. Dat geldt niet als de werkgever organiseert
dat die werknemers meereizen; dan is ook voor hen sprake van vervoer vanwege de
inhoudingsplichtige.
Een wachtdienst is een bepaalde periode waarbinnen een
werknemer oproepbaar is, doorgaans aan de hand van een roulatiesysteem. Als een
werknemer tijdens een wachtdienst een auto van de zaak gebruikt voor
familiebezoek, is het karakter van die rit privé. Het karakter van de rit kan
echter gedeeltelijk wijzigen in zakelijk als de werknemer een oproep van zijn
werkgever ontvangt. In zo'n geval zijn alleen de eerste kilometers privé. Ik
acht het gewenst een praktische regeling te treffen voor wachtdiensten. Ik keur
daarom het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat als een werknemer voor een wachtdienst een auto van de zaak
krijgt, de gereden kilometers tijdens deze wachtdienst als zakelijk worden
aangemerkt. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden.
Voorwaarden
- de werknemer heeft geen invloed op de keuze van de
aangeschafte auto;
- de werknemer beschikt in privé over een auto die voor
privégebruik evenzeer of zelfs meer geschikt is dan de auto van de zaak;
- de werknemer is verplicht tijdens de wachtdienst binnen een
redelijke afstand van zijn woonplaats te blijven;
- het aantal kilometers dat tijdens de wachtdienst wordt
gereden en het aantal en de plaats van de werkzaamheden waarvoor de werknemer
is opgeroepen worden bijgehouden.
Het is daarbij aan de belanghebbende(n) om aannemelijk te maken dat zo'n
situatie zich voordoet.
Het autokostenforfait ("privégebruik auto") heeft
betrekking op het voordeel van de ook voor privédoeleinden ter beschikking
gestelde of staande auto (hierna: auto van de zaak). De wetgever heeft hiermee
de auto van de zaak op praktische wijze in de belastingheffing betrokken. Een
dergelijke bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een kenmerk van
forfaitaire regelingen.
De Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 (met ingang van 2006)
hanteren inzake de auto van de zaak een vooronderstelling: de auto wordt in
ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan of te zijn
gesteld. Dit is alleen anders als blijkt dat niet meer dan 500 kilometer op
kalenderjaarbasis privé met de auto wordt gereden. Bij meerdere auto's geldt de
grens van 500 kilometer per auto.
Gelet op de bewuste keuze van de wetgever wijs ik verzoeken om toepassing van
de hardheidsclausule met betrekking tot de regeling voor privégebruik met een
auto van de zaak steeds af. Dit geldt bijvoorbeeld voor situaties waarin het
bedrag van het autokostenforfait hoog is in verhouding tot het aantal
daadwerkelijk gereden privékilometers, situaties waarin een duurdere auto wordt
gebruikt dan de belastingplichtige gelet op zijn maatschappelijke positie in
privé zou hebben aangeschaft of wanneer de werkelijke kosten lager zijn dan het
autokostenforfait.
Een inhoudingsplichtige wil de volledige kosten van het
openbaar vervoer vergoeden. De werknemer moet dan het vervoerbewijs
overhandigen aan de inhoudingsplichtige ten behoeve van de loonadministratie
(artikel 16a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB). De werknemer die tijdens
een reis vertraging heeft opgelopen en bij de vervoerder een
vertragingsvergoeding heeft aangevraagd moet echter het originele vervoerbewijs
bij de vervoerder inleveren. De inhoudingsplichtige kan in zo'n geval voldoen
aan de administratie- en bewaarplicht als hij in de plaats van het originele
vervoerbewijs beschikt over een kopie van het vervoerbewijs én over de brief of
het e-mailbericht van de vervoerder waarin de beslissing over toekenning of
afwijzing van de vertragingsvergoeding wordt meegedeeld. De Belastingdienst
stelt dit dan gelijk aan het originele vervoerbewijs.
De inhoudingsplichtige hoeft voorts bij de vrije vergoeding van de reiskosten
aan de werknemer geen rekening te houden met de door de vervoerder toegekende
vertragingsvergoeding. Dit betekent dat de inhoudingsplichtige bijvoorbeeld
geen wijziging hoeft aan te brengen in de gebruikelijke vergoeding indien
sprake is van een vaste vrije vergoeding voor woon-werkverkeer met het openbaar
vervoer.
In het openbaar vervoer wordt een elektronisch vervoerbewijs ingevoerd, de zogenoemde "OV-chipkaart". Het is de bedoeling dat dit bewijs het thans gebruikte papieren vervoerbewijs geheel zal gaan vervangen. Sedert begin 2006 lopen er een aantal experimenten met de OV-chipkaart; tot de datum van algehele invoering van de OV-chipkaart zal dit op steeds grotere schaal plaatsvinden.
De Wet LB kent een overhandigingsplicht voor de originele vervoerbewijzen, als
een inhoudingsplichtige aan een werknemer een vrije vergoeding voor openbaar
vervoer wil geven (zie artikel 16a Wet LB). Daarbij is uitgegaan van de thans
gebruikelijke originele papieren vervoerbewijzen. Op de OV-chipkaart zelf staat
echter geen aanduiding van de per openbaar vervoer gemaakte reis. De
OV-chipkaart is voorts in het algemeen voor langere duur bruikbaar. Wel is het
mogelijk door of vanwege de vervoerder overzichten te maken waaruit de gemaakte
reis kan worden afgeleid. Met de OV-chipkaart zelf en de overzichten daaruit
kan niet worden voldaan aan de thans geldende wettelijke overhandigingsplicht
van de Wet LB. Ik acht het gewenst dat gebruikers van de OV-chipkaart voldoende
bewijsmiddelen kunnen overleggen aan hun inhoudingsplichtige. Hiertoe kunnen
overzichten dienen, waarin de transacties (reisbewegingen) met de OV-chipkaart
worden vermeld. Bij de definitieve invoering van de OV-chipkaart zal de fiscale
regelgeving worden aangepast. Vooruitlopend hierop keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat door of vanwege het vervoerbedrijf gemaakte overzichten van
transacties met de OV-chipkaart worden gelijkgesteld met vervoerbewijzen voor
de overhandigingsplicht ingevolge de Wet LB (zie artikel 16a Wet LB).
De volgende besluiten zijn met ingang van de dag van inwerking
treden van dit besluit ingetrokken:
- besluit van 11 december 2000, nr. CPP2000/2728M, inzake
autokostenfictie; catalogusprijs bij prijswijzigingen tussen moment bestelling
en levering;
- besluit van 11 december 2000, nr. CPP2000/2729M, inzake
autokostenfictie; toepassing bij dubbele leasecontracten;
- besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2433M, inzake
reiskostenvergoedingen;
- besluit van 14 december 2005, nr. CPP2005/3044M, inzake
privégebruik auto.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na
de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug
tot en met de dagtekening van het besluit.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 12 september 2008.
De staatssecretaris van Financiën,
namens deze:
de directeur-generaal Belastingdienst,
mr. J. Thunnissen.