Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein belastingen op arbeid en vermogen
Besluit van 20 december 2000, nr. CPP2000/2884M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
De bijzondere regeling voor de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen ten aanzien van meewerkende kinderen (hierna ook wel aangeduid als de bijzondere regeling) blijft met ingang van 1 januari 2001 inhoudelijk ongewijzigd bestaan. Het Besluit van 1 september 1965, nr. B5/11 976, waarin deze regeling indertijd is toegelicht, wordt vervangen door het onderhavige besluit. Inhoudelijk nieuw is dat wordt ingegaan op het begrip “de onderneming van de ouder” (zie punt 2.3, onder a) en op de zogenoemde slotaangifte (zie punt 4). Enkele gedateerde passages uit het genoemde Besluit van 1 september 1965 zijn niet meer opgenomen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de passages over het verbeteren van de aangifte en het instellen van periodieke boekenonderzoeken.
2.1.De bijzondere regeling is met ingang van 1 januari 2001 opgenomen in artikel 10g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), in artikel 76 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.
2.2.De bijzondere regeling geldt niet van rechtswege maar alleen als de inspecteur toepassing ervan heeft toegestaan.
2.3.De bijzondere regeling is bedoeld bij de kinderen die op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 in fictieve dienstbetrekking bij de ouder werkzaam zijn. Het gaat dan om de arbeidsverhouding van een kind van 15 jaar of ouder dat werkzaam is in de onderneming van zijn ouder, tenzij die onderneming mede voor zijn rekening wordt gedreven.
Met betrekking tot de in artikel 10g, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit gestelde voorwaarden voor toepassing van de bijzondere regeling wordt het volgende opgemerkt.
a. De eerste voorwaarde is dat het kind werkzaam is in de onderneming van zijn ouder. Niet is vereist dat de onderneming slechts voor rekening van de ouder wordt gedreven. Voldoende is dat de onderneming mede voor rekening van de ouder wordt gedreven. Dit is bijvoorbeeld het geval indien sprake is van een vennootschap onder firma tussen de ene ouder en de andere ouder of van een vennootschap onder firma tussen een ouder en een of meer andere (rechts)personen. Ingeval sprake is van onderneming van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de ouder alle aandelen houdt, kan de bijzondere regeling echter geen toepassing vinden.
b. De tweede voorwaarde is dat het kind behoort tot het huishouden van de ouder voor wiens rekening de onderneming (mede) wordt gedreven. De bijzondere regeling geldt dus niet voor meewerkende kinderen die uitwonend zijn.
c. De derde voorwaarde is dat het kind niet verzekerd is ingevolge enige andere sociale verzekering dan een volksverzekering. De bijzondere regeling geldt dus niet als het kind bijvoorbeeld is verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (in dergelijke gevallen zal overigens doorgaans van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn, zodat de bijzondere regeling ook daarom niet van toepassing is).
2.4.Indien aan de voorwaarden voor de bijzondere regeling wordt voldaan, dient de inspecteur desgevraagd toestemming voor de toepassing ervan te verlenen, ook al zijn er werknemers in dienst waarvoor de algemene regels met betrekking tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen gelden. In dezelfde onderneming kunnen derhalve beide heffingssystemen naast elkaar toepassing vinden.
2.5.De inspecteur verleent toestemming voor toepassing van de bijzondere regeling bij een brief waarin onder meer is opgenomen dat de toestemming geldig blijft zolang aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de beloningen die de inhoudingsplichtige aan het meewerkende kind verstrekt, blijken duidelijk uit de boekhouding;
b. de inhoudingsplichtige betaalt de loonbelasting/premie volksverzekeringen na afloop van het kalenderjaar, uiterlijk op 1 maart van het daaropvolgende jaar;
c. de inhoudingsplichtige moet in juli alvast een deel van de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen betalen; deze voorlopige betaling bedraagt 45% van de loonbelasting/premie volksverzekeringen die over het voorafgaande kalenderjaar is betaald (gebaseerd op artikel 29, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994).
3.1.Op grond van artikel 76 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 behoeven voor de kinderen bij wie de regeling van toepassing is geen loonbelastingverklaringen, loonstaten en jaaropgaven te worden ingevuld. Voorzover nog nodig moet het sociaal-fiscaalnummer van het kind vóór de eerste loonverstrekking aan de inhoudingsplichtige worden verstrekt (artikel 80 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001).
3.2.De inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen vindt volgens artikel 10g, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit plaats op de eerste werkdag van het volgende kalenderjaar met toepassing van de loonbelastingtabellen voor het kalenderjaar waarin het loon is verstrekt. De heffingskorting is van toepassing (artikel 76 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001). Het in dat kalenderjaar verstrekte loon wordt geacht in gelijke delen te zijn verstrekt over de kalenderkwartalen waarin het kind werkzaam is geweest. De tabellen voor bijzondere beloningen vinden geen toepassing. Voor de afdracht van de ingehouden belasting wordt de inspecteur voorzover nodig geacht uitstel te hebben verleend tot 1 maart van het jaar van inhouding.
3.3.De omstandigheid dat de loonbelasting/premie volksverzekeringen pas na afloop van het jaar waarin het loon werkelijk is genoten behoeft te worden ingehouden, neemt niet weg dat deze loonbelasting/premie volksverzekeringen een voorheffing is op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van het jaar waarin het loon is genoten (artikel 9.2 van de Wet IB 2001).
3.4.Doordat het tijdstip van inhouding bij toepassing van de bijzondere regeling is verschoven naar het volgende jaar worden de van het loon te heffen bedragen pas in dat jaar verschuldigd. Dit brengt mede dat indien de ouder/werkgever de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor eigen rekening neemt, dit voordeel voor het kind een loonbestanddeel van het nieuwe jaar is. De regeling voorkomt derhalve dat omrekening van nettoloon tot brutoloon moet plaatsvinden.
3.5.Niet al hetgeen een ouder aan een meewerkend kind verstrekt, behoeft zijn oorzaak te vinden in de door het kind ten behoeve van de onderneming verrichte arbeid. De ouder kan zijn kind ook geld of goederen schenken buiten enig verband met de arbeid van het kind. Uiteraard zal hierbij voor de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten aanzien van het kind hetzelfde standpunt moeten worden ingenomen als voor de winstberekening van de ouder.
Indien niet meer aan de voorwaarden van de bijzondere regeling is voldaan, kan deze niet meer worden toegepast. De inhoudingsplichtige kan ook kenbaar maken niet meer van de bijzondere regeling gebruik te willen maken. Met betrekking tot de loonverstrekkingen vanaf het tijdstip waarop de bijzondere regeling niet meer van toepassing is, gelden de algemene regels met betrekking tot de inhouding en afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen.
Met betrekking tot de in de praktijk zogenoemde slotaangifte voor de bijzondere regeling wordt het volgende opgemerkt. In deze slotaangifte worden de loonverstrekkingen opgenomen die zijn gedaan totdat de bijzondere regeling niet meer kon worden toegepast. Het door het kind genoten voordeel als de ouder besluit de op grond van de bijzondere regeling nog verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet te verhalen, dient op het door artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 aangewezen tijdstip volgens de algemeen geldende regels in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden betrokken. Voor het geval dat de ouder geen andere werknemers heeft, kan om praktische redenen echter worden volstaan met het opleggen van een naheffingsaanslag. Het hangt van de omstandigheden af wanneer moet worden aangenomen dat de ouder heeft besloten de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor zijn rekening te nemen. In het algemeen kan worden aangenomen dat dit besluit is genomen op het moment dat de slotaangifte is gedaan. Een later moment is onder omstandigheden denkbaar, bijvoorbeeld in het geval dat ouder en kind bij de slotaangifte nog in overleg zijn over de vorming van een maatschap en de daaraan te verbinden financiële gevolgen.
Met betrekking tot de administratieve verwerking door de Belastingdienst van de bijzondere regeling wordt verwezen naar het Handboek Heffing: Werkstromen Loonbelasting.
Het Besluit van 1 september 1965, nr. B5/11 976, vervalt met ingang van 1 januari 2001, met dien verstande dat het met betrekking tot op die datum verstreken loontijdvakken van belang blijft.